Geschiedenis van de Grote of St. Michaëlskerk

Brand 1904

Van het fraaie interieur is nu vrijwel niets meer te zien. Twee grote branden hebben het vernietigd. De eerste brand was op 24 juni 1904. Door onvoorzichtigheid van de loodgieters, die een reparatie aan de dakgoten uitvoerden, ontstond de brand, die het interieur en het dak vernietigde.

De krant “Vooruit” van 29 juni 1904 verwoordt het als volgt. Vrijdag 24 Juni 1904. Een mooie zomernamiddag. Een mooie, heldere blauwe hemel, zich welvend over de groene akkers, over den zomertooi der boomen. Van ’t veld zijn de arbeiders huiswaarts gekeerd, in het dorp vredige stilte…. Daar dreunt, als nauw de klank van ’t vijfde middag uur is uitgestorven, onheilspellend de sombere toon die in den winternacht ons zoo vaak ontstelde, daar kronkelt onheilspellend een rookwolk boven de Ring. Weer brand! En drâ blijkt, dat ’t vernielende element knetterend en verterend woedt in ’t kerkgebouw. Als een razende demon slingert ’t voort langs de eeuwenoude binten van dak en gewelf. Hoog slaat in een oogwenk een vlammenzee op uit het dak. Helaas, een enkele oogopslag doet zien, dat aan geen redden valt te denken. De tempel, die reeds eeuwen de tand des tijds trotseerde, die fier zich verhief, mot en roest ten spijt, zal in enkele uren niets meer zijn dan een rookende puinhoop. Feller woedt de vlammenzee, loeiend en razend. Een vurige vonkenregen valt neer op de kansel en banken, alles zengend, schroeiend en blakerend. Door de gebogen kruisramen aanschouwt men in een geweldigen vuurgloed het preekgestoelte als in een vurige omlijsting, de vlammen begeerig lekkend hun prooi. In een rossige gloed schittert voor een laatste maal ’t schoone kerkorgel, een oogenblik slechts en warrelend slaat de vlammenzee op, het kunstwerk verslindend, welks toonen zo menigmaal opriepen tot vromen zang. De fraaie tuin, in dit kerkgebouw bekend als eenig, is vergaan als al het andere .Weg die trotsche banken, waarop eenmaal de schepenen van ’t oude Middelharnis in plechtstatigen ernst neerzaten. Verdwenen, dat schoone, Gotische bouwwerk, met zijn statige pilaren, torsend het schoone gewelf. Niets is er gebleven dan de muren. Daarbinnen een puinhoop, waarin niets meer valt te herkennen.

Zelfs de vele grafzerken die onder de houten vloer lagen, werden door de hitte vernield.

Zicht in het schip met links de zuiderkapel en rechts de noorderkapel.

De plannen voor de herbouw lagen al snel op tafel. De notulen van de kerkvoogdij vermeldden dat het college tot het volgende besloot:

  1. Het kerkgebouw op dezelfde muren en in dezelfde staat als het geweest is, terugbrengen, maar dat men het inwendige zal wijzigen.
  2. De beide kapellen en het schip als kerk inrichten.
  3. Een muur bouwen om het koor af te scheiden van de kerk.
  4. Tegen die muur de preekstoel en het orgel plaatsen.
  5. Het aantal zitplaatsen zou nu 475 worden.

Op 17 augustus 1905 werd de vernieuwde kerk overgedragen aan de kerkenraad en de inwijding vond plaats op zondag 20 augustus daaropvolgend. De indeling was drastisch gewijzigd. Door vermindering van het kerkbezoek had men de complete ruimte ook niet nodig.

Van de 600 zitplaatsen voor de brand waren er vele niet verhuurd. Het koor werd met een muur afgesloten. De afgesloten koorruimte ging men gebruiken als plaats voor de zondagschool,  de school etc.

Het herbouwproject stond o.l.v. de bekende Rotterdamse architect J. Verheul.  Hieronder een verslag van zijn hand dat verscheen in het tijdschrift Eigen Haard, uitgegeven in Amsterdam en gedateerd  23 september 1905.

“Ruim een jaar geleden, op den 24sten juni 1904, werd door de pers de treurige mare verspreid, dat de fraaie oude dorpskerk te Middelharnis, door het roekeloze gebruik van een benzinelamp bij het solderen van de dakgoten, in brand geraakt was en er weinig kans bestond op behoud van dit oude monument, ja dat zelfs de aangebouwde toren in gevaar verkeerde mede een prooi der vlammen te worden of zeker ernstige schade zou belopen.

Gelukkig is dit laatste niet bewaarheid geworden, doch van de kerk zelf bleef niet veel meer over dan een afgebrokkelde romp van muurwerk, dat door de loop der tijden krom en uit het lood gezakt was en nu door de hevige hitte nog meer geleden had. Ook de zandstenen pijlers hadden eveneens zoveel doorstaan, dat geen enkel stukje zandsteen zonder bladders of scheuren viel op te merken. Het houtwerk van de eikenhouten kap was brandende in het kruis gevallen en het orgel, preekstoel, banken, stoelen en alles wat maar brandbaar was in de vuurzee opgenomen en verwoest. De oude hardstenen grafzerken, die nog gedeeltelijk onder de houten dekvloeren verborgen waren en waaronder zich werkelijk fraaie oude exemplaren bevonden, werden vernield: slechts een enkele kon bewaard blijven als aandenken aan zoveel belangrijks.”

De hiervoor bijgevoegde afbeeldingen geven een aanblik van de indrukwekkende ruïne, kort na de brand, terwijl andere de kerk weergeven, zoals zij nu zowel van buiten als van binnen hersteld is in de geest van het oude monument met verandering der inwendige indeling.

“Direct na de brand van 24 juni 1904 besloten de kerkvoogden mijn hulp als architect in te roepen en was de eerste vraag of er mogelijkheid zou bestaan, met gebruikmaking van het overgebleven muurwerk de kerk weer te reconstrueren, echter onder voorbehoud, dat de kerkruimte anders dan voorheen zou ingedeeld woerden. Evenals indertijd te Harmelen, was ook hier een stroming merkbaar die liever de kerk niet meer in oude trant opgebouwd zag, maar de voorkeur gaf aan een geheel nieuwe kleinere kerk, praktischer van plattegrond en beter van indeling voor de dienst der Herv. Gemeente ingericht.

Toen echter het onderzoek naar de hechtheid van het oude gespaarde metselwerk, niettegenstaande de vele bochten en krommingen die er in waar te nemen waren, in gunstige zin afliep, kostte het niet veel moeite om de kerkvoogden over te halen de kerk in haar oude vormen te herbouwen met vooruitzicht op een betere inwendige verdeling.

Hiervoor vond ik te waarderen steun in het advies van de Rijks-architect A. Mulder, die voor het Rijk de nodige opmetingen en foto’s van de ruïne maakte”.

Noordzijde van de kerk. Boven de ingang richting Voorstraat de gedenkplaat die nu in het koor in de muur is gemetseld.

 

“Zoals uit de plattegrond blijkt, is de Middelharnisse kerk een 15de eeuwse kruiskerk, van de belangrijke lengte van 47,50 m. bij slechts de geringe breedte van 9 m. gerekend  zonder de kleine zitbeuk, die ter verbreding van het schip aan de Noordzijde, door middel van rondpijlers met bogen, aansluit. Het transept heeft nog bescheidener breedte, daar dit slechts 6.5 m. haalt. Het koor dat uit enigszins latere periode dagtekent, is door een halve tiendhoek afgesloten en was vroeger zoals o.a. uit de ontgraven funderingsmuur was af te leiden, door muurwerk met een grotere boogopening van het schip gescheiden.

Daar nu voor de brand de preekstoel met doophek geplaatst waren ongeveer ter plaatse, waar zich aan de zuidzijde het uitgebouwde gedeelte van het transept bevindt en deze plaatsing door de grote lengte zeer ongunstig bleek te zijn,  omdat de toehoorders meestal schuinweg naar de predikant moesten kijken, was het van zelf aangewezen, bij de herbouwing de koormuur weer op zijn oude plaats op te trekken, om daartegen in de lengte-as van het schip, de nieuwe plaats van de preekstoel en doophek te verkrijgen. Een goede gelegenheid voor het maken van een nieuwe consistoriekamer bleef dan ruimschoots over, waarboven dan ook het nieuwe orgel zo geplaatst kon woerden, dat het vanuit de kerkruimte gezien één geheel maakte met de daaronder gelegen preekstoel en de doophekruimte.

De overgebleven ruimte van het koor kon verder als zondagschool uitstekend gebruikt worden.

Bij de verdere opbouw moest nu rekening gehouden worden met de eis om de oude vormen van vroeger zo goed mogelijk toe te passen. De belangrijkste kwestie, hoe de verbrande kap geweest was, was betrekkelijk gemakkelijk op te lossen, daar ik ruim een maand voor de brand, toevallig te Middelharnis zijn, van de kerk en haar kapconstructie schetsen gemaakt had en daarbij tot de overtuiging gekomen was, dat de oude bekapping zo geleek op die van een vroeger door mij gerestaureerde kerk in Zeeland, dat men ze als het ware als tweelingen kon beschouwen. Ook even als daar sluit nu een houten tongewelf op stijlvolle wijze beschilderd de bekapping van kerk- en koorruimte af.

De bestaande zandstenen rondpijlers waren bij nader onderzoek niet meer te gebruiken, daar zij door de hitte zo geleden hadden, dat zij bij de minste aanraking uit elkander vielen. Zorgvuldig werden de oude gebeeldhouwde kapitelen in stukken en brokken opgeborgen om naderhand als voorbeeld te dienen.

De 20 kerkvensters, die kort voor de brand bijna allen voorzien waren van nog kortelings aangebrachte ijzeren raamindelingen met gekleurd glas zonder enig cachet en geheel buiten het karakter van de stijl, werden nu allen voorzien van zandstenen raamtraceringen van verschillend ontwerp en met glas in lood gevuld in eenvoudige indeling en van passend kleurscharkering. Twee nieuwe toegangen met goede tochtportalen, nodig voor de veranderde indeling werden vervolgens aan de Noordzijde aan het gebouw aangebracht, waartoe een oud sinds lang dichtgemetseld poortje aan de Zuidzijde de vormen aangaf. De oude muren werden versterkt en zo goed mogelijk hersteld met speciaal voor dat doel vervaardigde bakstenen, overeenkomstig het oude formaat en oude kleur.

De beschadigde zandsteenwerken werden waar nodig hersteld en het dak werd voorzien van de niet te ontberen leibedekking, waarin nu enige dakvensters voorkomen tot betere verlichting van de bekapping boven het gewelf.

Inwendig werden de preekstoel met doophek, herenbanken en kerkbanken, orgel en koperen kronen weer in Oud-Hollandse stijl uitgevoerd, zoals zij ook voor de brand geweest waren. Alles wat van zandsteen was uitgevoerd, bleef als echt materiaal zichtbaar, terwijl de ruw gepleisterde muren weer wit afgepleisterd werden”.

 

 

Op deze foto, gemaakt kort voor de ingebruikname  in 1905, poseren architect en schilders. V.l.n.r. architect Verheul, ( ook schilder van vele schitterende aquarellen van boerderijen, o.a. op Goeree-Overflakkee), onbekend, Klaas de Koning, Krijn Westplate, Cor Dorsman, Adrianus Schilperoord, Hendrik van der Wende, Klaas Schilperoord, Jaap van den Hoek, Krijn van der Sluijs, Hendrik Dubbeld, Willem Gerrit de Koning en Adam van der Sluijs.

De aannemingssom was f 35428, maar het uiteindelijke bedrag, inclusief alle kosten -die van het orgel inbegrepen-, kwam neer op f  55132.

Het orgel kreeg een plaats tegen de nieuwe koormuur met de preekstoel eronder.  Aan de linkerkant op bovenstaande foto is de noordelijke ingang met in de kerk een tochtsluis. De ingang bevond zich onder het raam, nu links van de galerij en is in het metselwerk aan de buitenkant nog duidelijk zichtbaar. Links dus van de huidige uitgang richting raadhuis. Het houten plafond kreeg een schitterende beschildering.